Schroeder van der Kolk

De hervormingen van Schroeder van der Kolk

Een doorbraak kwam met de komst van prof.dr. J.L.C. Schroeder van der Kolk, de vader van de moderne krankzinnigenzorg in Nederland. Nadat hij in het Amsterdamse Buitengasthuis een grondige reorganisatie had doorgevoerd, werd hij in 1827 benoemd tot hoogleraar aan de medische faculteit van de Rijksuniversiteit te Utrecht.




 

Nog in datzelfde jaar werd hij aangesteld tot regent van de Willem Arntsz Stichting. Over de toestanden in het huis schreef hij het Rapport bij wijze van algemeen overzigt of voorslag tot verbetering van het krankzinnigenhuis, dat hij tijdens de regentenvergadering van 18 oktober 1827 voordroeg met de bedoeling een algehele reorganisatie door te voeren. Hij slaagde er in zijn collega's te overtuigen. an zijn voorstellen lag de gedachte ten grondslag, dat de verpleging ten doel zou moeten hebben de patiënt te genezen. Hiervoor was een aantal kostbare ruimtelijke ingrepen nodig: scheiding tussen ongeneeslijk zieken en de overige patiënten, voldoende lucht, licht en ruimte voor alle bewoners, werkruimten en betere sanitaire voorzieningen, waaronder de aanleg van badkamers. Dit laatste niet alleen om hygiënische redenen, maar ook vanwege de invoering van therapeutische baden. Orde en een strikte dagindeling moesten de patiënten vastigheid en zekerheid in hun bestaan bieden. Lichamelijke straffen waren uit den boze, het inhouden van voedsel was de strengste sanctie op wangedrag. De patiënten dienden arbeid te beschouwen als een beloning voor oppassend gedrag.

De benodigde verbouwingen voltrokken zich in drie fasen, waarvan de eerste in 1831 begon en de laatste in 1860 werd afgesloten met de bouw van de bedrijfslokalen met onder andere een centrale stoomvoorziening. De exploitatiekosten stegen uiteraard aanmerkelijk, maar mede ten gevolge van de toename van het aantal "klassepatiënten" konden de inkomsten hiermee gelijke tred houden. De omstandigheden in het huis verbeterden door al deze maatregelen in ieder geval aanzienlijk, hetgeen wordt bevestigd door het feit dat de Willem Arntsz Stichting als eerste instelling op grond van de Krankzinnigenwet van 29 mei 1841 het predikaat "Geneeskundig gesticht voor krankzinnigen" verwierf.

Aan de totstandkoming van deze wet had Schroeder van der Kolk een essentiële bijdrage geleverd. Eerder had hij zich op praktische gronden verzet tegen de inrichting van enkele grote rijksgestichten, zoals vervat in het voorstel van een in 1822 ingestelde staatscommissie onder leiding van prins Frederik. In 1838 toonde hij zijn betrokkenheid met de materie in zijn Schets der volstrekte vereischten van een goed gesticht tot genezing van krankzinnigen en de wijze van beheer van hetzelve, welk geschrift samen met zijn op 16 maart 1837 gehouden rectorale rede Over de verwaarlozing der vereischte zorg ter leeniging van het lot der krankzinnigen van rijkswege werd aangeboden aan de colleges van Gedeputeerde Staten. Hierin vroeg het rijk aan de provincies om ter zake initiatieven te ontplooien. In afwachting van hun antwoorden schreef hij het rapport Bedenkingen over de wetgeving nopens de krankzinnigen, waarop de wet van 1841 zou worden gebaseerd, en hij mocht vervolgens het genoegen smaken samen met C.J. Feith benoemd te worden tot inspecteur van het nieuw ingestelde staatstoezicht op krankzinnigen, tegenwoordig Geneeskundige Inspectie voor de Geestelijke Volksgezondheid genoemd.

Van 1827 tot zijn dood in 1862 bleef hij regent van het huis. Hij werkte als zodanig nog mee aan een belangrijke organisatorische verandering: de creatie van de functie van geneesheer-directeur, een bevestiging van het primaat van de professionele, medische verzorging binnen het huis. In deze functie werd in 1859 als eerste benoemd dr. J.P.T. van der Lith, een leerling van Schroeder van der Kolk. Voordien oefenden een directeur en een directrice onder rechtstreeks toezicht van de regenten de huishoudelijke leiding uit. Nu kwamen een hoofdopzichter en een hoofdopzichteres onder de bevelen te staan van de geneesheer-directeur. Voor de financiële administratie werd in 1881 een secretaris-rentmeester (later administrateur genoemd) aangesteld, wat voor de huismeester een belangrijke taakverlichting betekende. De termijn van de huismeester werd overigens ook teruggebracht en wel van twee naar één jaar, met dien verstande dat men voor het aanvaarden van de post van eerste huismeester een jaar lang warm liep als tweede huismeester. De secretaris-rentmeester stond rechtstreeks onder het college van regenten. Later ontwikkelden zich verpleegafdelingen met de bijbehorende hiërarchische structuur.



De Krankzinnigenwetten van 1841 en 1884

Vóór 1841 stoelde de krankzinnigenzorg juridisch alleen op enkele bepalingen in het Burgerlijk Wetboek en op een voorlopige en summiere regeling volgens het K.B. van 11 april 1818 no. 62. Een van de problemen was dat legale opname van een krankzinnige eigenlijk alleen mogelijk was nadat deze onder curatele was geplaatst. Daarvoor gold echter een ingewikkelde en tijdrovende procedure.

In de Krankzinnigenwet van 1841 stond niet zozeer het belang van de krankzinnige, maar dat van de maatschappij centraal. Een krankzinnige kon een gevaar betekenen voor de maatschappij, de maatschappij moest dus tegen de lijder beschermd kunnen worden, maar een opname diende in een rechtsstaat uiteraard wel gebaseerd te zijn op een rechterlijke uitspraak. De wet bracht een aantal belangrijke veranderingen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen "geneeskundige gestichten", bedoeld om herstel te bevorderen, en "bewaarplaatsen" bedoeld om niet-herstelbare patiënten van de maatschappij af te zonderen. De oprichting van nieuwe bewaarplaatsen is niet toegestaan. De patiënt zelf, de familie, of de officier van justitie kunnen bij de president van de arrondissementsrechtbank een verzoek om opname indienen. Dit verzoek dient vergezeld te gaan van een ondersteunende verklaring van een zenuwarts. De president kan een voorlopige machtiging tot opname verlenen. Vervolgens houdt de behandelend geneesheer gedurende vier weken een dagelijks ziekteprotokol bij. Daarna beslist de rechtbank over een proefperiode van maximaal één jaar. Er is tweemaal een herhaling van deze machtiging mogelijk. Daarna wordt de patiënt onder curatele geplaatst.

Binnen dit formele raamwerk bewerkstelligde de wet belangrijke verbeteringen in de dagelijkse verzorging van de patiënten.

In de nieuwe Krankzinnigenwet van 27 april 1884 werden de veranderingen in de maatschappelijke opvattingen over krankzinnigheid en de behandeling ervan zichtbaar. De wet kwam tot stand na een lang en moeizaam incubatieproces, waarin voor meerdere zwakke punten van de bestaande wet oplossingen werden gezocht. Hiertoe behoorden onder meer: problemen rond de onder curatelestelling; het plaatsgebrek voor herstelbare patiënten ten gevolge van de toevloed van chronische patiënten; de te omslachtige toelatingsprocedure voor zwakzinnigen (destijds werd zwakzinnigheid als een vorm van krankzinnigheid beschouwd).

De nieuwe wet bracht een aantal veranderingen. De provincies krijgen de verantwoordelijkheid voor de aanwezigheid van voldoende verpleegplaatsen. Het bestaande staatstoezicht wordt in de wet opgenomen en strekt zich voortaan ook uit tot krankzinnigen die niet in gestichten worden verpleegd. De procedures worden op enkele punten versoepeld-zo kan een verzoek tot opname uitgaande van de lijder of zijn familie voortaan via de kantonrechter worden geregeld-en er komen meer waarborgen tegen opnames op onjuiste gronden. Daarnaast krijgt de burgemeester de bevoegdheid iemand onmiddellijk in bewaring te stellen, wanneer er "een ernstig vermoeden bestaat dat hij ten gevolge van krankzinnigheid een zo onmiddellijk dreigend gevaar oplevert voor zichzelf, voor anderen of voor de openbare orde".

Na opname houdt de behandelend geneesheer veertien dagen lang een dagelijks ziekteprotokol bij. Vervolgens beslist de rechtbank op grond van een medische verklaring van de behandelend geneesheer tot verdere opname c.q. ontslag. In het eerste geval moet gedurende het eerste halfjaar minstens wekelijks en daarna minstens maandelijks een ziekteprotokol worden bijgehouden. Een rechterlijke machtiging tot verlenging moet na een half jaar worden aangevraagd en deze wordt verleend voor een periode van maximaal één jaar. Ontslag kan door het gesticht worden verleend. Wanneer een verzoek om ontslag van de kant van de patiënt of zijn familie door het gesticht wordt afgewezen, dan beslist de rechtbank. Dit laatste gebeurt ook wanneer de officier van justitie ontslag verzoekt en het gesticht weigert. Ook wordt de mogelijkheid geopend dat ten hoogste drie krankzinnigen onder toezicht en verantwoordelijkheid van een krankzinnigengesticht in een particuliere woning worden verpleegd, de zogenaamde gezinsverpleging. De woning wordt dan als een deel van het gesticht beschouwd.

Tenslotte, aan een definitie van het begrip krankzinnigheid waagt de wetgever zich niet meer.