U bent hier: De eerste eeuwen
Terug naar: W. Arntsz Stichting
Algemeen:
Afbeelding: De dolhuysjes aan de Lange Nieuwstraat - 1788 -
De eerste eeuwen
Met het bestaan van de Willem Arntsz Stichting is de stad Utrecht eeuwenlang vertrouwd geweest, zij het dat deze inrichting voor de verpleging van psychiatrische patiënten pas in de 19de eeuw haar vleugels heeft kunnen uitslaan. Ook de lokatie is gedurende deze eeuwen niet veranderd: vanaf de oprichting in 1461 is het huis gevestigd geweest aan en rond het Nicolaaskerkhof. Daar werden al vóór 1461 zinnelozen gehuisvest in een pand, waarvan het ontbrekende vierdepart dank zij financiële steun van Willem Arntsz, telg uit een bekend Utrechts geslacht van bestuurders, in eigendom kon worden verkregen. Vervolgens verrees in 1460 op deze plek een nieuw gasthuis. Willem Arntsz was inmiddels al gestorven, maar zijn plannen werden volgens afspraak uitgewerkt door "procuratoirs" van de gasthuizen van St. Barbara en St. Bartholomeus. Op 26 januari 1461 liet de raad van de stad Utrecht de stichtingsakte opstellen, een voorbeeld van de grote en blijvende betrokkenheid van de stad met het wel en wee van dit op één na oudste "Dolhuis" van ons land. De oudste - en nog bestaande - inrichting werd in 1442 door Reinier van Arkel in Den Bosch gesticht.
Het bestuur bestond aanvankelijk uit twee broeders van elk van beide bovengenoemde gasthuizen, aangevuld met twee door hen aangewezen parochianen uit de parochie van St. Nicolaas.
Elk jaar moet het bestuur verantwoording afleggen aan het stadsbestuur. Het bestuur van het gasthuis beslist samen met de oversten van de stad wie als patiënt wordt opgenomen. Dat mogen alleen burgers van Utrecht zijn. Als er pest of dysenterie in de stad heerst, mogen er ook zieken in het gasthuis verblijven. Opname is niet gratis. Per patiënt kost dat 25 Rijnse guldens per jaar. Het is ook mogelijk dit bedrag af te kopen door alle bezittingen aan het gasthuis te schenken.
De dagelijkse leiding berustte bij een huismeester, later geassisteerd door een tweede huismeester. Na enkele tussenvormen werd de stichting in 1583 formeel losgekoppeld van de beide gasthuizen en trad een zelfstandig college van regenten aan. Vanaf de 17de eeuw werd het oppertoezicht ("superintendentie") door de burgemeesters uitgeoefend. Hieraan kwam een einde met de belangrijke bestuursverandering van 1914.
Centraal stond de figuur van de binnenmoeder, later werd het binnenbestuur gevormd door een binnenvader en -moeder. Verder waren er meiden en knechten werkzaam. Ook waren er later een chirurgijn en een doctor medicinae aan het huis verbonden. Van enige psychiatrische zorg zal echter geen sprake geweest zijn, in feite werden alleen chronische, ongeneeslijke geesteszieken opgenomen. De mentaliteit uit die dagen blijkt bijvoorbeeld uit de "paasdol" gedurende de kermis op het St. Nicolaaskerkhof. De bewoners waren tegen betaling te bezichtigen, waarbij zich weerzinwekkende taferelen afspeelden. Pas in 1782 greep de stedelijke overheid in met een verbod.
Het gasthuis is gevestigd aan het St. Nicolaaskerkhof. Er is een hoofdgebouw met zes dolhuisjes voor de patiënten, waar eerst voor zes en later voor een toenemend aantal lijders plaats was. In 1659 waren er al 45 bewoners. In elk dolhuisje staat een krib om te slapen, er ligt stro op de vloer en er is een poepdoos. De ramen zijn vergrendeld en soms is de patiënt geboeid.
Voor krankzinnigheid ziet men in de middeleeuwen drie oorzaken. Allereerst een bovennatuurlijke oorzaak, zoals bezetenheid door de duivel en hekserij. Er kan ook een lichamelijke oorzaak zijn, zoals een verkeerde balans van de lichaamssappen. Daarnaast kan er een geestelijke oorzaak zijn, zoals angst, verdriet of te hard werken.
De middeleeuwse artsen onderscheiden ook een aantal soorten van krankzinnigheid, zoals frenesis (met als kenmerken wartaal en hoge koorts), insania (met als kenmerken manie of melancholie), epilepsie (ook aangeduid als maanziekte) en hysterie. De verklaring voor hysterie is wel erg anders dan de moderne wetenschap. Volgens de middeleeuwse mens zwerft dan namelijk de baarmoeder in het lichaam rond op zoek naar een kind.
De middeleeuwse artsen kennen verschillende behandelwijzen voor krankzinnigheid. Duiveluitdrijving (exorcisme) wordt door de priester gedaan. De arts kan aderlaten of de patiënt laten purgeren (de darm leeg maken) of laten zweten. Hij kan ook onderdompeling, drankjes of zalfjes voorschrijven. Een heel bijzondere behandeling is keisnijden. Een chirurgijn maakt dan een snee in het hoofd en haalt daar een kei uit. Verder kan de arts rust, muziek of lichamelijke arbeid voorschrijven.
Aan het einde van de 18de en het begin van de 19de eeuw werden de patiënten langzamerhand geconfronteerd met de heilzame gevolgen van het verlichte denken dat ook op het terrein van de krankzinnigenzorg zijn intrede deed. Vanaf 1793 werden voor het eerst na enkele eeuwen ook weer bouwactiviteiten ontplooid, die zich in de loop van de 19de eeuw tot een vrijwel permanent doorlopend fenomeen zouden ontwikkelen. Vooreerst liep het aantal bewoners echter terug (1821: 14).